dinsdag 7 december 2010
De geëxposeerde voorwerpen zijn oorspronkelijk gebruikt in een aantal performances die de kunstenaar tussen 1974 en 1978 uitvoerde. Noordelijk (1978) is een installatie met objecten uit molton, hout, teer, metaal, papier, glas, bamboe, plexiglas, afmetingen zijn variabel. Index en benaming van de getoonde objecten en voorwerpen: Sneeuwkoningin, Zachte toren, Blauwe vlag, Rode vlag, Architraaf, Ellipsoïde, tekening op katoen, 12 Liefdesbogen, Sneeuwprins, balklem en polsstok in container, zwarte en witte slagstok, 6 geteerde en gevouwen molton dekens, Tropis (diptiek), Instant Poetarum, wit krukje, Globe met handgreep, Zwarte hoek, gewei, de windstem; Ska-kua, klein olieveld, het stootkussen, Driehoek (schilderij), Verzegeld doek, Blauw kruis (pocketboek), Visgratenboek, Moltonboek, Harnas met speaker, stompe speer, zwart/wit-boog met speaker, Groen het ijs (mengstaaf), omwikkeld stokje.
Performances en de daaraan verwante Body Art weerspiegelen een sinds het eind van de jaren ’60 heersende tendens om kunst en kunstproductie ter discussie te stellen. De traditionele categorieën schilderkunst, beeldhouwkunst en grafiek werden terzijde geschoven ten gunste van een meer theoretische en filosofische benadering van de kunst.
Tegen deze achtergrond werd onder meer het menselijk lichaam ontdekt als beeldend materiaal. De aandacht concentreerde zich zowel op het menselijke lichaam zelf terwijl ook in de performances meer de relatie van het menselijk lichaam tot ruimte en tijd onderzocht werd. Performances werden vaak eenmalig, en public uitgevoerd. De fysieke en mentale betrokkenheid van de kunstenaar met zijn ‘product’, met de ruimte waarin en het publiek waaraan het kunstwerk gepresenteerd werd, nam sterk toe.
In video-opnamen en foto’s werd dit gebeuren vastgelegd. Een andere mogelijkheid om dergelijke acties te documenteren is het achteraf exposeren van de gehanteerde attributen. De selectie die Servie Janssen hier, in het Bonnenfantenmuseum, presenteert is eenmalig. Het is geen statisch geheel dat in de huidige samenstelling zal voortbestaan. Aan sommige attributen (objecten of props) kan de toeschouwer nog wel een bepaalde functie aflezen (bijvoorbeeld de trommelstokken); andere krijgen een mysterieuze dimensie doordat, buiten de context van de performance, niet meer duidelijk is hoe ze werden gebruikt.
In zijn materiaalgebruik is Janssen in de jaren ’70 zeer sterk zintuiglijk-associatief, waarbij de contrasten zowel binnen het materiaal als tussen de gekozen materialen onderling een belangrijke rol spelen. Wit molton roept bij hem het beeld op van een sneeuwdek, van het ‘Noorden’, terwijl tegelijkertijd molton staat voor wolligheid en warmte. In zijn beleving heeft de stof een sterk plastisch karakter ook doordat het zacht en buigzaam is. Teer daarentegen is bij normale temperatuur glad en hard, maar Janssen gebruikt het -in verwarmde, zachte toestand- om sterke kleurcontrasten met het lichtgele doek aan te brengen .
Ton Quik, 1984